Toen ik zes was wilde ik twee dingen: bij Philips werken en bassist worden. Hoe die twee ooit samen moesten gaan, was me toen al niet duidelijk maar het deed er niet toe. Ik wilde iets, daar ging het om! Dat ik bij Philips wilde werken, kwam door mijn vader, die was elektricien. Als hij postbode was geweest, had ik het ook willen worden. En, eerlijk is eerlijk, liever had ik gezien dat hij piloot, brandweerman of buschaudffeur was, maar over het beroep van je vader heb je niets te zeggen. Hij was een groot fan van Philips. Thuis hadden we alleen Philips spullen. Zodra hij een nieuwe tl-catalogus van Philips had gekregen, gaf hij mij altijd de vorige. Die zette ik naast de nog oudere op mijn boekenplankje. Later zouden ze me zeker van pas komen.

Dat ik al op mijn zesde bassist wilde worden kwam omdat mijn oudste zus, die toen achttien was, tijdens een vakantie in Harderwijk verliefd was geworden op een Duitser (dat vond mijn vader niet zo leuk), die basgitaar speelde in een bandje (dat wist mijn vader niet). Karl-Heinz heette hij, en hij kwam uit Eslohe, in het Sauerland. Karl-Heinz en mijn vader waren mijn eerste gangmakers. Ik ging goed mijn best doen op school, en ik mocht op muziekles. Niet meteen met een basgitaar, daar waren mijn vingers  veel te klein voor. Nee, het werd een ukulele.

Toen ik zelf achttien was, ging ik aan de HTS in Utrecht elektrotechniek studeren. Inmiddels had ik ook al een basgitaar. Overgenomen van een vriend die hem met een potje kaarten had gewonnen. Met die basgitaar ging ik auditie doen bij een lokale newwaveband. Ik was die avond de beste bassist en ik werd aangenomen. Daarna was mijn studie een mengeling van elektronica en musiceren, van oeverloos solderen en eindeloos repeteren. We verdienden een platencontract bij Mercury (een label van Philips) en brachten hele weekenden door in de Wisseloord studio’s (van Philips) om een lp op te nemen.  In hetzelfde jaar dat de band doorbrak, en we drie keer per week ergens in Nederland onze twee setjes van drie kwartier speelden, studeerde ik af. Mijn beide gangmakers hadden me goed op weg geholpen.

Maar de band kreeg ruzie en ging uit elkaar, en het Natlab van Philips wilde me niet hebben. Ik ging als systeemontwerper aan de slag, in het Dijkzigtziekenhuis in Rotterdam. Uiteindelijk was het de zanger van de band (Jos), die me overhaalde om bij zijn reclamebureau te komen werken. Eerst als accountmanager met veel verstand van computers, later als copywriter met veel verstand van farmaceutische preparaten. Jos was mijn derde gangmaker. En na hem waren er weer anderen die me langzaam maar zeker op het spoor van storyteller hebben gezet.

Precies een week geleden stond ik in Oirschot voor veertig Philips-managers dit verhaal te vertellen. Na afloop kwam een van hen naar me toe. Hij vroeg me om welke band het ging. Poison Ivy, zei ik.  Vrijwel direct begon hij de tekst van het openingsnummer van onze lp te debiteren. Op de toppen van ons bescheiden kunnen hadden we een kleine schare fans, die bij al onze optredens vooraan stonden en de teksten van Jos meebrulden. Dit was er een van. Hij had er ooit voor gezorgd dat wij, terwijl we al twee jaar uit elkaar waren, nog een keer hadden opgetreden, in Hoevelaken. Het was een ontroerend weerzien, meer dan een kwart eeuw later.  Zo werden de vorige week in Oirschot mijn drie gangmakers voor het eerst met elkaar herenigd in een verhaal. En het mooie met gangmakers is: je kunt er eigenlijk nooit genoeg van krijgen.